news
26-05-05 Essays Bas Heijne en Joost Zwagerman
Bas Heijne De zondvloed Koninklijke hoogheid, dames en heren, Vraag me niet hoe ik er verzeild raakte, maar onlangs woonde ik een vergadering bij van alle officiële betrokkenen van een nieuw aan te leggen provinciale weg, waarvan ik de locatie, om redenen die snel genoeg duidelijk zullen worden, niet zal noemen. Maar liefst dertig jaar was er over gedaan om die nieuwe Hollandse weg voor elkaar te krijgen, en dat was te merken aan de vergadertafel. Er hing daar een sfeer van gelaten cynisme die je tegenwoordig in zoveel andere Nederlandse vergaderkamers aantreft. De architect die de weg had ontworpen was, dan kon je nog zien, eigenlijk een blijmoedige en joviale man, vol energie en idealisme, maar nu zat hij er, afgemat door jaren van overleg, bezwaarschriften, inspraakavonden met argwanende burgers, milieuvoorschriften en gemeentelijke en provinciale bemoeienis, moe en murw bij. Een deel van zijn weg liep door een stiltegebied, en hij had zijn ontwerp in de loop der tijd vele malen moeten aanpassen om bedreigde diersoorten als de grutto een veilige oversteek te garanderen. Ook bleek hij in zijn eerste ontwerpen de Nederlandse fietser ernstig tekort te hebben gedaan – aanpassen dus. Het veelgeprezen stiltegebied, dat in de vergadering visioenen opriep van weldadige rust en oneindige uitgestrektheid, bleek later overigens, toen ik er in een busje doorheen reed, de afmetingen van een royaal uitgevallen plantsoen te hebben. Aan beide kanten drongen zich nieuwe Vinex-wijken al dreigend op; want in de betrokken gemeentes hadden de verantwoordelijke wethouders grote ambities. De traditionele glasbouw zou verwijderd worden en vervangen door recreatie – in de plannen was vastgelegd dat de bevolking van een nabij liggende gemeente zich in de toekomst massaal op het kanovaren zou storten. Omdat die bevolking, die met hun peddels op de rug erop uit zouden trekken voor een dagje milieuvriendelijk kanoen, de illusie van de vrije natuur moest worden gegarandeerd, was de architect te verstaan gegeven dat de weg op dat punt toch echt ondergronds moest gaan - of hij maar een tunnel wilde ontwerpen. En dan was er nog de eendenkooi. In de oorspronkelijke plannen was de weg keurig recht, zodat de automobilisten veel tijd zouden besparen, maar dat hield wel in dat hij wel rakelings langs een eendenkooi zou voeren, die, oude akten toonden het onomstotelijk aan, al sinds 1565 in het Hollandse landschap nestelde. De eendenkooi is particulier bezit en de eigenaar uiterst bedreven in schrijven van bezwaarschriften - en dus maakt de nieuwe weg in de nieuwste tekeningen nu een sierlijke boog, om de eendenkooi heen. En de weg krijgt natuurlijk wel om de zoveel meter een loze rotonde, anders denken gebruikers van naburige snelwegen hem als sluipweg te kunnen gebruiken en raakt ook deze weg binnen de kortste keren verstopt. En dat was nog maar het topje van de ijsberg, er waren de afgelopen jaren, vernam ik, nog talloze andere pijnpunten geweest, die bij alle betrokkenen littekens hadden achtergelaten. De nieuwe weg bleek het product van een Hollandse inspraakcultuur waarbij in beginsel iedereen zijn zin krijgt - en uiteindelijk dus niemand. Iedereen wordt geraadpleegd, men belooft met iedereen rekening te houden en honderd inspraakavonden en tweehonderd bezwaarschriften later heeft echt niemand er meer zin in. De architect had allang niet meer echt het gevoel dat het zijn weg was, de man die het milieu moest beschermen, voelde zich ernstig tekort gedaan, en ongetwijfeld liepen er in de betrokken gemeenten alweer heel wat boze burgers rond, die de door de weg de prijs van hun huizen zagen dalen - of die domweg een bloedhekel hadden aan kanovaren. Ik zag in al dat gedoe met die nieuwe weg een mooie, tragikomische metafoor voor het Hollandse ongenoegen, die tergende mengeling van opgewonden boosheid en cynische gelatenheid die tegenwoordig op de meest onverwachte momenten en plaatsen de kop opsteekt en die zoveel buitenlanders met verbazing of ontzetting naar ons land doet kijken. Het is een algemeen gevoel van malaise, dat – paradoxaal genoeg - voortkomt uit louter goede bedoelingen. Juist omdat zoveel in onze maatschappij erop gericht is het iedereen naar de zin te maken, sneuvelen de meeste visies, hoe subtiel en doordacht ook, uiteindelijk in de procedure. Tussen droom en daad staan in Nederland, vrij naar Elschot, ambtelijke procedures en ontelbare praktische bezwaren. Of anders is er wel een deelraad die roet in het eten gooit. Het is allemaal bedoeld om excessen te vermijden, om de balans veilig te stellen, kijk maar wat er in het buitenland allemaal voor verschrikkelijks kan gebeuren, maar het uiteindelijke effect is een tergend gevoel van lamlendigheid. In Nederland krijgt niemand met grootse plannen de kans eens groots op zijn bek te gaan. Daar komt nog een eigenaardig fenomeen bij: de angst voor het besluit. Zoals John Leighton, de Ierse directeur van het Van Gogh-museum te Amsterdam, onlangs tegen me zei: ,,Het kan soms verbazingwekkend lang duren voordat er hier tot actie wordt overgegaan. Men kan vaak moeilijk accepteren dat er na een discussie ook een besluit moet worden genomen. En het lijkt wel of de neiging in dit land om een eenmaal genomen beslissing in heroverweging te nemen, steeds sterker wordt.’’ Die houding roept als vanzelf een heftige reactie op: er moeten knopen worden doorgehakt. Nederland, je hoort het steeds vaker, heeft behoefte aan leiderschap. Alleen wil iedereen hier leider zijn, en niemand geleid worden. Die vreemde, typische Hollandse spagaat zie je het beste verwoord in de nieuwe populistische politiek, die enerzijds om een krachtige leider smeekt en anderzijds zoveel mogelijk macht bij het volk weer neerleggen. Geen wonder dus dat zelfs de populistische politiek in Nederland maar niet van de grond wil komen. Is zo’n land klaar voor de zondvloed? Van verschillende kanten, vooral vanuit buitenland, bereiken ons steeds weer berichten over een komend waterig Armageddon dat ons land binnen overzienbare tijd zal treffen. Zelfs de eerbiedwaardige held van de Groene beweging, de Engelse professor James Lovelock, bedenker van de troostende Gaia-hypothese, waarin hij tot geruststelling van ontelbare natuurliefhebbers stelde dat de levende organismen op onze planeet het leven zelf tot in de eeuwigheid veilig zouden stellen, laat nu een wanhoopskreet klinken. Het broeikaseffect heeft dermate schrikwekkende proporties aangenomen, stelt hij, dat het geen zin meer heeft ons vast te klampen aan een idealistische mantra als het Kyoto-akkoord. Daar is het domweg al veel te laat voor. Lovelock pleit, tot ontzetting van zijn groene bewonderaars, voor een onmiddellijke, wereldwijde, drastische toename van het gebruik van kernenergie als enige middel om de uitstoot van CO2 te beperken. Anders zal de zeespiegel drastisch stijgen en is de zondvloed een feit. Een groot deel van Nederland zal door water van de kaart geveegd worden - daar helpen geen Delta-werken meer aan. Zulke jobstijdingen, of ze nu van een oude Britse holist komen of uit een geheim rapport van het Pentagon, maken in Nederland weinig of geen indruk. Is dat nuchterheid? Of is het apathie? Er zijn in het verleden al zoveel milieurampen voorspeld, zoveel inktzwarte doemscenario’s voor onze planeet gepresenteerd, en ze zijn geen van alle uitgekomen. Tegelijkertijd zijn de klimaatveranderingen een feit en dient het water zich weer in allerlei gedaanten aan als een bedreiging. Wat het water vooral bedreigt – en dat is, vermoed ik, de reden dat de curator van deze Tweede Architectuur Biënnale het dreigende water tot hoofdthema heeft gemaakt, is onze zelfgenoegzaamheid en onze apathie, het idee dat de grote, boze buitenwereld klakkeloos aan ons voorbijgaat. De dreiging van het water moet ons wakker schudden en onze blik weer naar buiten richten, die dreiging dwingt ons naar Nederland als geheel te kijken, dwingt ons al het ware tot een visie. Wat willen we, wat moeten we doen? Die verandering houdt in de eerste plaats een verandering van mentaliteit in. Er bestaat, zo blijkt uit talloze discussies in de media en in de politiek, een reusachtige behoefte om Nederland weer tot onze verbeelding te laten spreken. Dat verlangen uit zich tot nu toe vooral in pleidooien voor een hernieuwd historisch besef. Waar komen we vandaan? Dat verlangen is vermengd geraakt met een behoefte aan nationale samenhorigheid in tijden van globalisering en immigratie – met alle benepen nationalistische trekjes van dien. Die vraag, waar komen we vandaan, dient dan ook vaak als een veilige schuilhaven, een excuus om die andere, veel nijpender vraag niet te hoeven stellen: waar willen we naartoe? Het heeft, vind ik, geen zin die eerste vraag te stellen zonder die tweede. Het heeft geen zin om op te roepen tot een nieuw historisch besef, om te pleiten voor een vastomlijnde historische canon, en het heeft denk ik ook geen zin om, zoals onze minister-president te pas en te onpas doet, een appel te doen op ons diepgewortelde Oranje-gevoel – zonder dat daar een overtuigende toekomstvisie wordt bijgeleverd. Kennis van Nederland, van ons landschap, van onze polders, van onze relatie met het water, zou bezielde kennis moeten zijn, kennis die ons die ons niet angstig doet wegduiken voor de grote wereld die zich in al zijn verschijningsvormen aan ons opdringt, - kennis die ons juist in staat stelt een visie op ons land in de toekomst te ontwikkelen, een visie die sterker zal blijken te zijn dan welke ambtelijke procedure dan ook. Ik weet het, misschien houdt zo’n nieuw elan de zondvloed niet buiten de deur. Hoeveel hernieuwde zelfovertuiging wij ook zullen bezitten, misschien is het niet genoeg op het opwellende getij te keren. Maar we moeten het in ieder geval proberen. Dank u wel. Joost Zwagerman
Ik ben van 1963 en ben een kind van de buitenwijk. Ik groeide op tussen de bouwmaterialen en containers die aan de rand van Alkmaar stonden opgesteld om de doorzonwoning neer te zetten op het stuk polder tussen Alkmaar en Egmond. Vanuit mijn slaapkamertje kon ik de eerste jaren op heldere dagen uitkijken tot aan de duinen van Egmond aan Zee. We speelden op de braakliggende terreinen tussen de voetbalvelden van de amateursclubs en de gezinscamping aan de rand van de stad. Toen kwam het belastingkantoor. En toen de ringweg rond de stad. We kregen een geluidswal voor ons doorzonblok. En tenslotte kwam de scholengemeenschap. Onze doorzonwijk was ingeklemd tot het uiterste, iedere vierkante meter werd gestructureerd, benut, overwonnen op het braakland, de chaos van de heuvelige terreintje waar mijn buurtvriendjes en ik onze geschiedenis van dagenlang spelen, zoeken, crossen, verstoppen, schuilen en zwijgen hadden liggen. Waar in of rond onze wijk was er nog spanning of schoonheid? Waarin was onze wijk Hoefplan nog anders dan de nieuwbouwiijken in Zoetermeer of Hoorn, waar mijn familie woonde? Ik moest het zoeken in het kleine, in private wonderen die ik maar voor mezelf hield omdat anderen heel gek opkeken als ik erover begon. Die ene scheefstaande lantaarnpaal en de uitwaaierende vormen van het mos dat rondom een verwaarloosd en in de struiken weggemoffeld verkeersbord groeide. Hyperkleine ontregeling in een wijk waar alles verder altijd identiek en inwisselbaar leek te zijn. Jaren later zag ik de speelfilm American Beauty uit 2000, en sinds die eerste keer bekijk ik die film zeker ieder half jaar op video of dvd, in dev eerste plaats vanwege éen scene met de tiener Ricky. American Beauty speelt zich af in zo´n typisch Amerikaanse suburb met woonerven, witte tuinhekken en smetteloze grasgazonnen. In deze even propere als beklemmende omgeving woont het gezin Burnham, en Ricky is hun introverte buurjongen. Ricky heeft continu zijn camcorder in de aanslag. Wie het woord tot hem richt, krijgt geen antwoord en wordt in plaats daarvan ongevraagd door hem gefilmd. Medescholieren vinden hem een creep, en alles in de film lijkt toegesneden op een scène waarin deze Ricky een misdaad begaat. Maar Ricky blijkt een echte romanticus die met zijn home-video´s de magie van het alledaagse wil vatten. Ricky laat zijn buurmeisje Jane het mooiste zien dat hij ooit heeft gefilmd: de beelden van een plastic zakje dat tegen de achtergrond van een roodmetalen rolluik en temidden van een ring van herfstbladeren af en toe door een windvlaag wordt opgetild van de grijze betonvloer. Dat is het, alleen die warrelende flinter zwerfvuil. Maar Ricky ziet er een geheiligd tafereel in. Het plastic zakje warrelt niet maar danst, zweeft, deint en suizelt als in een ademstokkende choreografie. Alles wat hij zag en filmde, alles tot en met het allernietigste bleek bezield, dankzij het zwervuil en stofglinstering. Ricky biecht het Janer op: `That´s the day I realized there is an entire life behind things. And this incredibly benavolent force wanted me to know there was no reason to be afraid.´ Hij besluit met te zeggen dat hij soms zoveel schoonheid in de wereld ziet, dat hij het maar nauwelkijks kan bevatten. Nog steeds lukt het me maar moeilijk om dit moment van hartveroverende lyriek in American Beauty te weerstaan. De pracht van een prullerig papiertje in de wind - geweldig! en die Ricky is een held. Een dichter in de buitenwijk! Zen in Suburbia! Ricky´s inzicht benadrukt het motto van American Beauty : look closer. En nu moet ik bekentenis doen: stiekem vereenzelvigde ik mij met die Ricky, ik herkende mijn verleden, maar ook mijn idealen. Ook ik liet mij destijds niet ontmoedigen door de eenvormigheid van onze Alkmaarse buitenwijk, en al wist ik dat Nederland elders stukken spannender kon zijn dan bij ons in de buitenwijk, als kind moet ik intuïtief hebben erkend: hier moet ik het mee doen, dit hier is de uitsnede van de wereld die me vergund is, en ook al zal er vast veel schoonheid en ontroering elders zijn te vinden, als kind was ik verklonken met mijn leefomgeving en moest ik dus die schoonheid delven in het onmiddellijk nabije, in die buitenwijk van mij - en dus desnoods de kracht en pracht zien te ontdekken van zo1n warrelend stukje papier vlak voor een gesloten rolluik. Als ik nog wel eens terugkeer naar die wijk waar ik opgroeide, zie ik een soort filiaal terug van Almere of Lelystad, en veel wijken in Almere hadden weer net zo goed in Nootdorp of Pijnacker kunnen staan. En wanneer je een land volzet met inwisselbare woongebieden, dan krijg je uiteindelijk onherroepelijk bewoners bij wie het altijd in de geest een soort eeuwig Almere is, met een hoofd en hart dat net zo inwisselbaar is als de Vinex-lokaties waar die hoofden en harten in geworteld zijn. Voor de duidelijkheid: ik weiger een onheilsprekende apocalypticus te zijn, die een banvloek uitspreekt over ons nieuwe Nederland als Vinexland. Want er is natuurlijk een discrepantie tussen de kunstzinnige types die in romans en speelfilms de de buitenwijk beschouwen, en het betrekkelijke welbevinden van de burgers die in zo´n buitenwijk verblijven. Kortgeleden las ik dat het grootste deel van de Amerikanen niet meer in een dorp of, op z´n Vlaams gezegd, de grootstad woont, maar in de slaapstad, de buitenwijk, de suburbs. Ik neem aan dat dit ook voor Nederland geldt. Onderzoek en enquêtes wezen meer dan eens uit dat juist de suburbane bewoners relatief het meest tevreden zijn over hun woonomgeving en hun welzijn. Dat is begrijpelijk. Voor veel buitenwijkbewoners belichaamt Suburbia het ideaal van de burger, dat zich opsplitst in drie sub-ideallen: dat van het harmonieuze gezin, van een materiële welvaart en van een opwaartse mobiliteit. Wie slaagt in het verwezenlijken van die idealen, drukt dit welslagen uit door te gaan wonen in een doorzonwoning in de buitenwijk. Het paradijs wordt verbeeld door de harmonieuze rust en orde die de buitenwijk idealiter belichaamt, niet alleen in ruimtelijke zin maar ook in tijd. Suburbia suggereert dat wat nu het geval is altijd het geval zal zijn - de bewoners leven in een cocon waarbinnen alles geruststellend onverandelijk zal zijn. Tegelijkertijd spiegelen films als American Beauty Dwingende ons een beeld voor van Suburbia als twintigste-eeuwse nachtmerrie; als een oord waarin de burgerman dankzij gehaaide planologen en fantasieloze stedebouwkundigen in een soort permanente narcose worden gebracht omdat alles in de suburbane leefomgeving is ingesteld en afgestemd op verdoving, apathie en eenvormgheid. Ontelbaar zijn de speelfims en romans waarin de buitenwijk vol weerzin wordt getypeerd als een luguber domein waar de bewoners massaal in staat van willoze verdoving raken, van de speelfilm Ken Park tot de roman Een hart van steen van Renate Dorrestein; van The Truman Show met in de hoofdrol Jim Carrey tot romans van jonge schrijvers als Tomas van Aalten en Paul Mennes. Die zwarte en sinistere afbeelding van Suburbia hangt vaak samen met de maatschappelijke positie én de natuurlijke habitat van de makers van die films en romans. Kunstenaars wonen als vanouds relatief vaak in grote steden, en een béétje artistieke stadsbewoner vindt alles burgerlijk in buitenwijken, en voor hen is burgerlijk synoniem aan griezelig. Harry Mulisch zei eens dat de belangrijkste reis in zijn leven die van Haarlem naar Amsterdam was. Het is maar een tochtje van zo´n twintig kilometer, maar de culturele omwenteling waar Mulisch op doelt was voor hem zo niet immens, dan toch essentieel. Het is typisch het traject van de intellectueel of kunstenaar die een bourgeois- of middenklassemilieu ontvlucht en het Cosmopolis van de bohémien binnentreedt. Juist de meest inktzwarte sociologische en antropologische studies naar de cultuur van Suburbia zijn geschreven door intellectuelen die zélf ooit hun vestiging in de Œgrootstad1 als een bevrijding hebben ervaren. Zij gaan voorbij aan het feit dat de middenklasse in de buitenwijk eenzelfde bevrijding ervoer bij hun vlucht uit de oude-stadswijken, een vlucht die zich kemerkte opwaartse mobiliteit, vergroting van hun welvaart en stichten van een gezin. Niets om neerbuigend over te doen, lijkt me. Maar toch. Ik droom van een soort Nederland waarin de Harry Mulisch van de toekomst ook met goed fatsoen kan zeggen dat de belangrijkste reis van zijn leven die van Amersfoort naar Almere was; dat architecten en stedebouwkundigen werken aan het Nederland van de toekomst waarin schoonheid en spanning kan worden gevonden buiten de historische grachtengordel van de hoofdstad; dat de verlokking van de afwijking en het onbekende niet langer zal zijn voorbehouden aan de binnenste ringen van de grote steden, en dat bewoners van buitenwijken zich niet langer hoeven te behelpen met de sensatie van een warrelend papiertje in een verlaten winkelcentrum, zoals die hartveroverende romanticus Ricky in American Beauty. Dominant in de schildering van het ideale Suburbia is het voor buitenstaanders raadselachtige ideaal dood-bij-leven te willen zijn. Toch wordt dat ideaal regelmatig op de buitenwijk geprojecteerd. En neem, nogmaals, American Beauty. Aan het begin van de film, wanneer hoofdfiguur Lester zijn huis, tuin en buurt omschrijft, concludeert hij: In a way, I´m dead already. In mjn roman De buitenvrouw laat ik hoofdfiguur Theo Altena het credo verkondigen: Leef zo dood mogelijk, alleen dan is er kans op vroegtijdige verzoening met de échte dood. In overeenstemming met dit omgekeerde mea culpa kan het niet anders of een hit van de Talking Heads uit de jaren tachtig is als een mantra voor de bewoner van de buitenwijk: Heaven is a place where nothing ever happens. Is dat het wat wij echt willen in en met de aanwas van buitenwijken in dit land? Moeten Vinex en nieuwbouw een soort permanente uitdoving bieden aan de bewoners? En is het zo´n uitdoving die ze zoeken? Wat wil de nieuwbouwwijkbewoner? Lekker halfdood zijn in een aangeharkte buitenwijk en voor je vertier vervolgens afreizen naar de Randstad waar je op feestdagen massaal uit je dak gaat? Is de suburbane mens de nieuwe gespleten mens: uitzinnig in door hem verkozen publieke plekken, en introvert in de door hem verkozen woonplek? Het zijn vragen die, lijkt me, essentieel zijn voor mensen die nadenken over de manier waarop we in de toekomst willen en kunnen wonen. Wat staat ons te doen in het denken en schrijven over de nieuwe wijken in het land, over het Nederlandse equivalent van Suburbia, de slaapstad, de Vinex-wijken? Het antwoord lijkt mij het motto te zijn uit American Beauty: look closer. Goed kijken! Zorg ervoor dat ze in details en op onverwachte plekken kunnen ontdekken dat er een geheel eigen dynamiek is verbonden aan het ideaal van het suburbane mensenleven. Dat ideaal zal zich misschien gaan uitdrukken in steeds ijlere architectuur, steeds transparantere woonwijken,steeds indringender en verstildere concentraties van wegen, wijken en woningen. Maar dat kennelijke ideaal vraagt om een architectuur waarin poëzie en subtiele ontregeling een plaats kan krijgen. Mijn idee: koester de innerlijke ruimte van de sensibele burger; denk aan de mensen zoals Ricky uit American Beauty; durf de schoonheid van het ogenschijnlijk onooglijke op te tillen, leg poëzie in Vinex-wijken, denk niet alleen aan comfort, aan de portemonnee en huishoudboekjes van de Nederlanders in hun doorzon-eldorado, maar raak hun zielen aan, zorg dat die zielen kunnen kantelen en uitwaaieren. Dus: géén deelsuburbia´s ontwerpen voor een land vol modalen en middenmensen, maar net doen alsof we in een land vol dichters wonen -hoekige dichters, stugge dichters, dichters van over de grens, latijnsamerikaanse dichteressen, prozaïsche en calculerende dichters, eeuwig opgetogen dichters of stil en onzichtbaar treurende dichters - maar hoe dan ook: dichters. Ik bedoel natuurlijk dat het prozaïsch bouwen tot mislukken is gedoemd als alle mogelijke kansen op poëzie op voorhand zijn weggewreven en uitgerangeerd. Geef ons, met andere woorden, zoveel schoonheid in onze leefomgeving dat we het soms maar nauwelijks aan kunnen - daag de Ricky in American Beauty in ons uit! Ontvouw in de onontbeerlijke nieuwbouw de poëzie van en in dit land. En dan geen poëzie van belegen regels met overal hetzelfde eindrijm, maar maak nieuwe poëzie, poëzie die ons blijvend frappeert en uiteindelijk draagt en schraagt. Kortom: geef Suburbia een ziel.
Nieuwsarchief
|